home

home


 

Onrechtmatige publicaties

Een beknopte samenvatting van de geldende rechtsregels over onrechtmatige publicaties ten behoeve van het onderwijs in de module Informatierecht van de Faculteit Geesteswetenschappen. mr. A.A.H. Bruinhof; oktober 2003.

 

I.                   Uitingsvrijheid en beperkingen

 

uitingsvrijheid

In het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en in de Grondwet is de vrijheid van meningsuiting als één van de grondrechten gegarandeerd. Dit betekent echter niet dat de vrijheid van meningsuiting onbegrensd is. Zoals we al hebben gezien kunnen grondrechten worden beperkt (al worden voor die beperkingen vaak wel weer bijzondere regels en voorwaarden gesteld). Ook los daarvan vinden rechten doorgaans hun grens waar de rechten van anderen beginnen. Een uiting kan dan ook onrechtmatig zijn. Dit kan o.a. het geval zijn omdat iemands eer of goede naam erdoor wordt aangetast, of doordat iemands privacy wordt geschonden.

toepasselijke normen

In het Privaatrecht kunnen onrechtmatige uitingen worden aangepakt door middel van het leerstuk van de onrechtmatige daad. Een onrechtmatige uiting kan immers inbreuk maken op een recht, deze kan in strijd zijn met een wettelijke plicht, of deze kan op een andere wijze volgens het ongeschreven recht in strijd zijn met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Naast deze privaatrechtelijke norm, zijn er echter nog andere normen waaraan publicaties kunnen worden getoetst.

Zo zijn er de wettelijke normen betreffende de belediging in het Wetboek van Strafrecht (artikelen 261 tot 271). Hier zijn een aantal strafbare feiten opgenomen, waaronder smaad en smaadschrift (beschuldiging van een bepaald feit), laster (beschuldiging van een bepaald feit, terwijl men weet dat die beschuldiging in strijd is met de waarheid) en de zogenaamde eenvoudige belediging (andere beledigingen, niet inhoudend smaad of laster). Los daarvan zijn er in het Wetboek van Strafrecht bijzondere bepalingen over beledigingen van de koningin en de leden van het koninklijk huis, belediging van bevriende staatshoofden en discriminerende uitlatingen.

sancties

Civielrechtelijk kan een uiting dus onrechtmatig zijn. Dit betekent dat de door de uiting benadeelde partij in een civielrechtelijke procedure op basis van onrechtmatige daad een schadevergoeding kan claimen, rectificatie kan vorderen of een verbod op herhaling kan eisen. Als de uiting voldoet aan een wettelijke delictsomschrijving kan tevens (of in plaats daarvan) sprake zijn van een strafbaar feit. Dit brengt met zich mee dat door de strafrechter een boete of gevangenisstraf kunnen worden opgelegd. Daarnaast kunnen voorwerpen (bijvoorbeeld discriminerende teksten) worden onttrokken aan het verkeer.

beperking van de uitingsvrijheid

Sancties zijn uiteraard alleen mogelijk als de rechter daadwerkelijk besluit dat de uiting in kwestie onrechtmatig was. Het besluiten dat een uiting onrechtmatig is en het daaraan verbinden van sancties brengt een beperking van de uitingsvrijheid met zich mee. Zoals wij bij het behandelen van de grondrechten al hebben gezien is dit in beginsel mogelijk, maar zijn dergelijke beperkingen wel aan regels gebonden.

Artikel 7 van de Grondwet houdt in dat er vrijheid van meningsuiting bestaat "behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet". Dit drukt uit dat het dus mogelijk is bij formele wet de beperkingen op de uitingsvrijheid aan te brengen. Artikel 6:162 BW, de regeling van de onrechtmatige daad, is zo’n wettelijke beperking bij formele wet.
Overigens kan de inhoud van deze wettelijke beperking niet worden getoetst aan de Grondwet omdat de Nederlandse Grondwet een dergelijke toetsing verbiedt. Wettelijke bepalingen mogen echter wel mogen getoetst aan internationale verdragen. Zodoende kan een wettelijke beperking van de uitingsvrijheid wel getoetst worden aan artikel 10 van het EVRM.

Artikel 10 lid 1 van het EVRM houdt de uitingsvrijheid in, maar in lid 2 worden direct beperkingen op die uitingsvrijheid toegestaan. De vrijheid kan worden onderworpen aan

·  "bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen".

Als getoetst wordt aan artikel 10 lid 2, gebeurt dat dan ook in vier fasen:

hoe kan een beperking eruit zien?

Als beperkingen zijn in de rechtspraak aangemerkt niet alleen het uitspreken van een verbod, maar ook het opleggen van een schadevergoeding, het veroordelen tot een rectificatie of het opleggen van een strafrechtelijke boete. Ook een arbeidsrechtelijke sanctie zoals ontslag omdat een werknemer bepaalde uitingen heeft gedaan, is opgevat als een beperking van de uitingsvrijheid die aan lid 2 van artikel 10 moet worden getoetst. Hetzelfde geldt voor een rechterlijk bevel aan een journalist om de identiteit van zijn bron te onthullen en het opleggen van een boete indien niet aan dat bevel wordt voldaan.

Volgens artikel 10, lid 2 EVRM moet de beperking zijn voorzien bij wet. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft uitgemaakt dat het hier niet gaat om de wet in formele zin (anders derhalve, dan in artikel 7 van de Grondwet). De betreffende wettelijke bepaling mag dus ook van een lagere wetgever dan Regering en Staten Generaal afkomstig zijn.

Het Hof stelt wel twee additionele voorwaarden:

  1. Het recht waarop de beperking berust moet voldoende kenbaar zijn.
  2. De norm moet precies genoeg zijn geformuleerd, zodat de burger zijn gedrag erop kan afstemmen.

 

noodzaak in een democratische samenleving

Voor wat betreft de noodzaak van de beperking in een democratische samenleving zijn door het EHRM diverse uitspraken gewezen. Belangrijk is dat het Hof reeds in de zeventiger jaren heeft uitgemaakt dat niet alleen mainstream-uitingen, maar met name ook uitingen die op de rand van het acceptabele verkeren bescherming verdienen. Zo overwoog het Hof in de zogenaamde Sunday Times uitspraak:

·  "Paragraph 2 of article 10 is applicable not only to information or ideas that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb the state or any sector of the population. These principles are of particular importance as far as the press is concerned".

Voor wat betreft de vraag wat "noodzakelijk" is heeft het EHRM aangegeven dat er sprake moet zijn van "a pressing social need".

 

II. Belangenafweging

uitingsvrijheid en andere grondrechten

Zoals uit het voorgaande blijkt verdient de bescherming van de uitingsvrijheid aandacht. Dat betekent echter niet dat de uitingsvrijheid van alle grondrechten het meest belangrijke zou zijn. Regelmatig is in de jurisprudentie uitgemaakt dat er in beginsel geen rangorde bestaat tussen grondrechten. Steeds zal van geval tot geval moeten worden bekeken welk grondrecht in die concrete situatie voorrang verdient (wij wisten dit al uit het Ferdi E. arrest, dat is behandeld bij het portretrecht).

belangenafweging

Indien een publicatie met zich meebrengt dat er beschuldigingen van feitelijke aard worden gedaan, dient de rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid een belangenafweging toe te passen. Daarbij dienen alle omstandigheden van het concrete geval te worden meegewogen. In al deze gevallen staan twee belangen tegenover elkaar. Aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen en aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Welke van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven zal afhangen van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden van het geval.

De Hoge Raad heeft in 1983 een standaardarrest gewezen waarin de twee bovengenoemde belangen tegenover elkaar zijn gesteld (Hoge Raad 24 juni 1983, NJ 1984, 801). In deze uitspraak noemt de Hoge Raad een zestal omstandigheden die de rechter bij zijn afweging van de twee tegenover elkaar staande belangen kan betrekken. Volgens de Hoge Raad hangt de vraag welke van die belangen in het concrete geval de doorslag zal geven af van de volgende in onderling verband te beschouwen omstandigheden:

  1. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
  2. de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
  3. de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
  4. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a t/m c bedoelde factoren;
  5. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, het in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
  6. het al dan niet toegepast zijn van een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen.

De Hoge Raad heeft zelf in latere uitspraken duidelijk gemaakt dat het hier niet gaat om een limitatieve opsomming en evenmin om een checklist die in iedere uitspraak weer nagelopen zou moeten worden. Later zijn in literatuur en jurisprudentie nog een drietal andere omstandigheden genoemd die meegewogen kunnen worden, waaronder:

  1. het gezag van de bron (de omstandigheid dat de uitlatingen afkomstig zijn van een persoon die een zeker gezag aan zijn positie kan ontlenen);
  2. de publieke discussie (de omstandigheid dat het "slachtoffer" zelf al dan niet de publiciteit heeft gezocht);
  3. de aard en werkwijze van de media (de mate van openbaarheid van de publicatie, de indringendheid van het betreffende medium en de werkwijze bij de nieuwsgaring)

Ad a: De aard van de verdenking en de ernst van de te verwachten gevolgen

De aard van de verdenking en de ernst van de te verwachten gevolgen worden aldus in de belangenafweging meegenomen, dat naarmate die ernst groter is en de te verwachten gevolgen ernstiger zijn in het algemeen hogere eisen zullen worden gesteld aan alle overige mee te wegen omstandigheden. In het bijzonder zal dit de onderzoeksplicht en de ernst van de betreffende misstand betreffen.

Ad b: De ernst van de misstand

Omgekeerd geldt dat hoe ernstiger de misstand in kwestie hoe eerder de betreffende publicatie gerechtvaardigd zal worden geacht. Voorwaarde blijft wel dat de publicatie voldoende steun in het feitenmateriaal vindt en dat in de publicatie niet onnodig grievende uitlatingen zijn gedaan.

Ad c: Steun in het feitenmateriaal

Een van de belangrijkste omstandigheden (zoniet: de belangrijkste) in de belangenafweging is de mate waarin de verdenkingen steun vonden in het feitenmateriaal dat ten tijde van de publicatie beschikbaar was. Bekeken wordt dus hoe de situatie was op het moment dat de betreffende publicatie werd gedaan. Daarmee is overigens niet gezegd dat geen beroep zou kunnen worden gedaan op nadien bekend geworden feiten of omstandigheden, wanneer in een procedure de juistheid van de gedane mededelingen aannemelijk moet worden gemaakt.

juistheid / onjuistheid

In de jurisprudentie wordt algemeen aangenomen dat opzettelijk onjuiste mededelingen die een ernstige beschuldiging inhouden altijd onrechtmatig zijn. Maar ook een verdenking of een beschuldiging die op zichzelf juist is kan onrechtmatig zijn. Bijvoorbeeld als de beschuldiging heel ernstig is, of als de gevolgen voor de gelaedeerde niet in verhouding staan tot het maatschappelijke nadeel dat de publicatie beoogt te bestrijden.

Omgekeerd kan een beschuldiging die feitelijk juist is vanwege de wijze waarop deze is ingekleed of vanwege de overige mede te wegen omstandigheden de publicatie onrechtmatig maken.

Een onjuiste mededeling in een publicatie maakt deze publicatie nog niet op zichzelf automatisch onrechtmatig. Zo kan het zijn dat de onjuistheden van ondergeschikt belang zijn. Ook kan het zijn dat de onjuistheid niet kan worden verweten aan degene die de uitlating deed. Men zegt dan dat degene die de uitlating deed de uitlating niet lichtvaardig heeft gedaan.

Bij de beoordeling van juistheid en onjuistheid zijn niet alleen de gemelde feiten van belang maar ook de verbanden die daartussen worden gelegd en de conclusies die worden getrokken. Niet altijd zal de juistheid of onjuistheid van een mededeling vastgesteld kunnen worden. Dat geldt in het bijzonder in een kort geding, waar in het algemeen geen getuigen gehoord kunnen worden en de bewijsvoering ook los daarvan summier is. Vaak zal degene die de bewering gedaan heeft kunnen volstaan met de juistheid daarvan aannemelijk te maken.

"beroepsgeheim"

Het komt regelmatig voor dat journalisten die zich geconfronteerd zien met die taak hun mededelingen aannemelijk te maken beroep doen op een beroepsgeheim. Zij weigeren dan hun bronnen bekend te maken. In de jurisprudentie wordt aangenomen dat dit feit hen niet ontslaat van hun plicht om dan op andere wijze de juistheid van hun beschuldigingen aannemelijk te maken. Dit geldt overigens voor iedereen die zich in dit verband op een beroepsgeheim beroept.

Het EHRM heeft in 1996 vastgesteld dat ieder door een rechter uitgevaardigd bevel aan een journalist om de identiteit van zijn bron te onthullen een beperking is van de uitingsvrijheid als bedoeld in artikel 10 EVRM. Dat betekent dat toetsing dient plaats te vinden aan de voorwaarden van artikel 10 lid 2 EVRM. De Hoge Raad heeft deze lijn uiteraard gevolgd. In een uitspraak uit 1996 oordeelde de Hoge Raad dat moet worden aanvaard dat uit het eerste lid van artikel 10 EVRM voor een journalist in beginsel het recht voortvloeit zich te verschonen van het beantwoorden van een hem gestelde vraag indien hij daardoor het bekend worden van zijn bron zou riskeren, maar dat de rechter een beroep op dit recht niet behoeft te honoreren wanneer hij van oordeel is dat in de bijzondere omstandigheid van het geval openbaring van die bron in een democratische samenleving noodzakelijk is met het oog op een of meer van in het tweede lid van artikel EVRM bedoelde, door de benadeelde te stellen en aannemelijk te maken belangen.

bewijslast

In het procesrecht is het in het algemeen zo dat degene die iets stelt dit ook moet bewijzen. Dat zou betekenen dat een "slachtoffer" dat een vordering instelt tegen een publicist, stellende dat de gepubliceerde feiten onwaar zijn, daar in beginsel de bewijslast van zou dragen. Zo strikt gaat het echter veelal niet. Doorgaans zal de publicist, bij ontkenning door het "slachtoffer" van de gepubliceerde feiten, moeten aantonen dat de beschuldiging steun vond in het beschikbare feitenmateriaal en dat hij de beschuldiging niet lichtvaardig heeft geuit. Wel zal de eisende partij moeten aangeven wat er concreet onjuist is aan de betreffende publicatie.

onderzoeksplicht

Een publicist heeft een onderzoeksplicht. Naarmate een gepubliceerde beschuldiging ernstiger is, zullen hogere eisen worden gesteld aan de plicht om de feiten te onderzoeken. Daarbij wordt wel rekening gehouden met de aard van het medium waarin de beschuldiging is gepubliceerd. Zo wordt er rekening gehouden met de snelheid waarbij met name in de dagbladjournalistiek gewerkt moet worden. Omgekeerd worden aan een wetenschappelijke publicatie juist strengere eisen gesteld.

Een apart vraagstuk wordt gevormd door de vraag in hoeverre ook een onderzoeksplicht bestaat ten aanzien van uitlatingen van personen die zijn geïnterviewd. Als algemene regel kan worden aangenomen dat de journalist vrijuit gaat bij het weergeven van wat door anderen is gezegd. Indien deze uitlatingen van de geïnterviewde heel ver gaan kan dit anders liggen. Maar in dat geval kan het nemen van een zekere afstand door de journalist ervoor zorgen dat de publicatie niettemin niet onrechtmatig wordt. Daarbij kan ook een rol spelen of de journalist aan het "slachtoffer" een mogelijkheid heeft geboden om een weerwoord te geven.

Het is echter ook mogelijk dat informatie afkomstig is van bronnen waar niet direct een interview aan ten grondslag ligt of uit rapporten, verslagen etc. In het algemeen geldt dan, dat als het gaat om zaken van publiek belang in beginsel geen nader onderzoek vereist is. Ook verklaringen die voorkomen in een strafdossier kunnen een journalist ontslaan van zijn verdere onderzoeksplicht, zelfs als degene die de verklaring heeft afgelegd er later op teruggekomen is.

hoor en wederhoor

De onderzoeksplicht kan met zich meebrengen dat het "slachtoffer" in de gelegenheid gesteld moet worden om op de voorgenomen publicatie van een beschuldiging te reageren. Men spreekt dan van het zogenaamde "hoor en wederhoor". Dit hoeft niet altijd daadwerkelijk te zijn gelukt. Afhankelijk van de omstandigheden kan het ook voldoende zijn om aan te tonen dat men pogingen heeft ondernomen om het "slachtoffer" te horen, maar daarin niet is geslaagd.

Anderzijds is het zeker niet altijd zo dat "hoor en wederhoor" de onrechtmatigheid zal opheffen. Het zal ervan afhangen of onder de gegeven omstandigheden van de betrokkene in redelijkheid kan worden gevergd dat hij op de beschuldigingen reageert. Soms zal zelfs zo’n reactie de onrechtmatigheid van de beschuldigingen niet wegnemen. Daarnaast wordt "hoor en wederhoor" ook niet altijd als een strikte eis gesteld. Veel zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Zeker wanneer de publicatie voor het overige als rechtmatig aangemerkt zal moeten worden (bijvoorbeeld omdat deze voldoende steun vindt in de feiten, niet lichtvaardig is geuit en ook niet onnodig grievend is) zal het feit dat geen gelegenheid is geboden voor een weerwoord op zichzelf de publicatie niet opeens onrechtmatig maken. Anders gezegd: er bestaat niet altijd en onder alle omstandigheden een recht op een weerwoord.

Een specifiek probleem met "hoor en wederhoor" is nog, dat men zou kunnen aannemen dat als een "slachtoffer" door de pers in de gelegenheid is gesteld commentaar te geven, maar daarvan geen gebruik gemaakt heeft, de conclusie moet zijn dat de pers zich van haar onderzoeksplicht gekweten mag achten. Er is een aantal uitspraken van lagere instanties dat daadwerkelijk in die richting lijkt te wijzen. In de rechtsliteratuur wordt daarbij echter als probleem aangemerkt, dat het beginsel van "hoor en wederhoor" hiermee tot een formaliteit vervalt en zijn wezenlijke functie verliest. Dat is met name het geval als degene die om commentaar gevraagd wordt onder de gegeven omstandigheden moeilijk anders kan dan een ontkennend antwoord geven.

Niettemin moet wel worden vastgesteld, dat een eiser die niet is ingegaan op een aanbod tot plaatsing van een weerwoord of geweigerd heeft commentaar te geven, daarvan hinder kan ondervinden bij de toewijzing van zijn eis.

Ad d: De inkleding van de beschuldiging

In de belangenafweging kan ook betrokken worden de inkleding van de verdenkingen, zulks bezien in verhouding tot de aard van de verdenkingen, de ernst van de misstand en de mate waarin de verdenkingen ten tijde van de publicatie steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. In dit kader wordt veelal gebruikt van de term "onnodig grievend". Het feit dat een uitlating onnodig grievend is kan deze onrechtmatig maken, ook wanneer de overige omstandigheden niet tot onrechtmatigheid aanleiding zouden geven.

Ad e: Andere wegen

Het kan zo zijn dat misstanden die de samenleving raken (beter) op een andere manier weggenomen kunnen worden dan door middel van een publicatie. Is dat het geval dan kan dat de publicatie in kwestie onrechtmatig maken. Overigens is de pers niet gehouden onder alle omstandigheden te onderzoeken of dergelijke andere wegen open staan.

Ad f: Beperking van de schade

In de belangenafweging kan mede worden betrokken een mogelijke beperking van de schade die door de publicatie veroorzaakt is. Zo kan de schade worden beperkt door op verzoek van het "slachtoffer" of uit eigen beweging de uitlating te herstellen door een rectificatie te plaatsen of daartoe een aanbod te doen. Niet rectificeren kan er onder omstandigheden toe leiden dat de publicatie als onrechtmatig zal moeten worden bestempeld.

Vereist is dat een rectificatie tijdig plaatsvindt, dat deze de feiten afdoende rechtzet en dat de rectificatie ook duidelijk als rectificatie herkenbaar wordt gepubliceerd. Naast een rectificatie kan ook publicatie van een weerwoord leiden tot beperking van de schade en aldus tot het wegnemen van de onrechtmatigheid. Sterker: een publicatie die op zichzelf niet onrechtmatig is kan soms onrechtmatig worden doordat een belanghebbende een weerwoord wordt onthouden.

Ad g: Het gezag van de bron

In de belangenafweging kan ook het gezag van de bron waarop een uitlating wordt gebaseerd worden meegenomen. Soms kan dit met zich meebrengen dat een journalist mag afgaan op wat deze bron heeft gezegd, soms kan het gezag van een bron juist met zich meebrengen dat de publicatie onrechtmatig wordt. Dat laatste is met name het geval wanneer de uitlatingen afkomstig zijn van een persoon die tegenover het "slachtoffer" een zeker gezag aan zijn positie kan ontlenen terwijl dit "slachtoffer" van zijn kant veelal niet in staat zal zijn die uitlatingen op zijn juiste waarde te schatten.

Het feit dat men bepaalde informatie bevestigd krijgt van een gezaghebbende bron kan ertoe leiden dat voldoende aan de onderzoeksplicht is voldaan. Wie echter zelf gezaghebbend is of zich als zodanig afficheert heeft een grote zorgvuldigheidsplicht.

Ad h: De publieke discussie

Het feit dat het "slachtoffer" zelf de publiciteit heeft gezocht kan een omstandigheid zijn die meegewogen moet worden. In dit kader past ook de omstandigheid dat publieke figuren zich meer zullen moeten laten welgevallen dan privé-personen. Ook een "public figure" hoeft zich echter niet alles te laten welgevallen.

Ad i: De mate van openbaarheid / aard van het medium

In het algemeen geldt dat hoe groter de kring van het publiek is, hoe groter de schade voor de reputatie van het slachtoffer zal zijn. Met name het medium televisie heeft een groot bereik. De Hoge Raad heeft bovendien aangenomen dat televisie ook een veel indringender medium is.

Niet alleen de aard van het medium kan van belang zijn, maar ook de aard en het karakter van de publicatie of van de rubriek of het programma waarin de betreffende uitlating werd gedaan. Zo kan ten aanzien van een onpartijdig klinkend programma als "De Ombudsman" de indruk wekken dat de uitlatingen die daarin gedaan worden van een onpartijdige instantie afkomstig zijn. Over het algemeen wordt aangenomen dat in columns een grotere vrijheid van uiting bestaat dan in overige uitingsvormen. Maar ook columnisten kunnen te ver gaan.

 

III. Interviews

Tot slot nog enkele korte opmerkingen over interviews. Deze kwamen ook hierboven, in het kader van de "steun in het feitenmateriaal" al aan de orde. Hier kijken we nog even naar de positie van de geïnterviewde.

Vaak wordt informatie weergegeven in de vorm van een interview. Daaraan liggen doorgaans afspraken ten grondslag tussen de interviewer en de geïnterviewde. Waar dergelijke afspraken zijn gemaakt, moet men zich er ook aan houden. Dit betekent dat een geïnterviewde, indien dit is afgesproken, inzage moet krijgen in de tekst en daarin wijzigingen moet kunnen aanbrengen. Is daarover echter niets afgesproken, dan wordt in de rechtspraak de regel aangenomen dat er geen recht bestaat op inzage vooraf in de publicatie.

Als de geïnterviewde schade lijdt omdat zijn woorden niet correct zijn weergegeven dan is de publicatie in beginsel onrechtmatig. Een beroep op vrijheid van meningsuiting faalt dan. Ontstaat er een verschil van mening over de vraag of in het interview de woorden van de geïnterviewde correct zijn weergegeven dan zal de bewijslast terzake op de journalist rusten. Daarbij kunnen tijdens het telefoongesprek gemaakte aantekeningen worden betrokken.