Het dagboek van de Utrechtse studentes: juridisch 1.01
Het dagboek van twee Utrechtse studentes heeft de
gemoederen in internet-land aardig in beweging gebracht. Als ik de diverse op Internet
gevoerde discussies lees, blijkt niet altijd duidelijk te zijn wat de
juridische implicaties (en de do’s en don’t’s) nu precies zijn ten aanzien van
publicaties op het net. In het onderstaande een (ondanks de omvang zeer
globale) poging wat helderheid te brengen, ten behoeve van de deelnemers aan
die discussie (en voor mijn studenten Informatierecht bij Kunst- en
Cultuurwetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam.) Zie de Disclaimer
onderaan de tekst.
Achtereenvolgens komen aan de orde:
mirrors , “pakkans” en
internationale aspecten
Een jaar later: sepot door het OM
Nog een jaar later: uitspraak in de civiele zaak tegen Radio 538
Eerst maar even de chronologie van de gebeurtenissen. L.
en S., twee studentes uit Utrecht, schrijven samen een soort dagboek. Eigenlijk
is het meer een briefwisseling, waarin de schrijfsters verslag doen van hun
wederwaardigheden met vriendjes; klaarblijkelijk alleen bedoeld om wederzijds
kennis van te nemen. Inhoudelijk is alleen van belang dat in “het dagboek” ook
foto’s van de schrijfsters en van anderen zijn opgenomen en dat de vriendjes
bij (voor)naam worden genoemd, waarbij de schrijfsters hun (soms ongezouten)
oordeel over deze jongens geven. Dat laatste gebeurt met name ook aan het slot
van het dagboek, waarbij tevens de mobiele telefoonnummers van de betrokkenen
staan vermeld.
Het “dagboek” wordt vervolgens gestolen (als we uit mogen
gaan van wat de schrijfsters daarover zouden hebben verklaard). De “dief” legt
het onder de scanner en plaatst de gescande versie op Internet. Dit wordt
opgemerkt door een vijftal studenten journalistiek uit Utrecht. Zij (of een
aantal van hen) maken op hun websites melding van het dagboek en nemen daarbij
een link op naar de site waar het dagboek is geplaatst en/of kopiëren het
dagboek naar hun eigen sites. De bal gaat daarna snel rollen: anderen nemen
hier kennis van en plaatsen het dagboek op hun site of nemen een link
op. Binnen de kortste keren is het dagboek via diverse sites te lezen; het
wordt daarnaast in gezipte vorm downloadbaar via het peer-to-peer filesharing
systeem van KaZaA. De overige media gaan er aandacht aan besteden. Een hype is
geboren.
De schrijfsters zijn (mijns inziens terecht)
verontwaardigd en proberen hier met tussenkomst van een advocaat een einde aan
te maken. Wat zijn hun mogelijkheden? En kunnen in het dagboek genoemde of
afgebeelde personen wellicht ook iets ondernemen? Welke leerstukken in het
recht bieden aanknopingspunten? [terug]
Juridisch gesproken is “het dagboek” een “werk van
letterkunde, wetenschap of kunst” in de zin van de auteurswet. Die status wordt
al snel verkregen: het is daarvoor voldoende dat een voortbrengsel een eigen
oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt.
De makers verkrijgen daarmee het auteursrecht op het werk: zij zijn in beginsel
de enigen die het werk, of gedeelten daarvan, mogen openbaar maken en
verveelvoudigen. Omdat er twee makers zijn geldt dat dit openbaar maken en
verveelvoudigen alleen met toestemming van beiden mag geschieden. Ontbreekt die
toestemming, dan is er sprake van inbreuk op het auteursrecht.
Privaatrechtelijk gezien is dat een onrechtmatige daad: de schrijfsters hebben
de mogelijkheid in een civiele procedure van de “dader(s)” te eisen dat ze daarmee
ophouden (een eis die versterkt kan worden met een dwangsom); ze kunnen voorts
ook vergoeding eisen van de door het onrechtmatig handelen veroorzaakte schade.
Het maken van inbreuk op een auteursrecht is daarnaast
een strafbaar feit. Het Openbaar Ministerie kan een strafproces beginnen tegen
de daders. In de praktijk gebeurt dit echter eigenlijk nooit, tenzij er sprake
is van het (op grote schaal) ongeautoriseerd commercieel exploiteren van het
werk van een ander (“piraterij”).
Naast het auteursrecht speelt in deze zaak ook het
leerstuk van het zogenaamde portretrecht. Ook een “portret”, dat wil zeggen:een
afbeelding van iemand waarop zijn gezicht herkenbaar is, is juridisch
beschermd. De bescherming komt eenvoudig gezegd hier op neer dat wanneer een
portret openbaar gemaakt wordt, de afgebeelde persoon zich daar tegen kan
verzetten, wanneer deze een redelijk belang heeft dat zich tegen die
openbaarmaking verzet. In de
jurisprudentie is uitgemaakt dat een dergelijk redelijk belang zeker ook
gelegen kan zijn in de bescherming van de privacy van de betrokkene.
Het staat voor mij vast dat in deze zaak de in het
dagboek afgebeelde personen (naast de schrijfsters zelf zijn dit enkele van de
jongens waarover wordt geschreven) een dergelijk privacy belang hebben. Dit
geldt vooral gezien de context waarin hun portret hier openbaar is gemaakt.
Naast de schrijfsters zelf hebben de overige afgebeelde personen hier dus ook
een grond voor juridische actie. Deze actie kan dezelfde vorm aannemen als
hierboven bij het auteursrecht werd vermeld: het eisen van een verbod (met
dwangsom) en/of schadevergoeding.
Daarnaast heeft iedereen in onze samenleving recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit is een grondrecht, dat
weliswaar niet absoluut is (er zijn andere grondrechten, zoals de vrijheid van
meningsuiting, die in een concreet geval voorrang kunnen hebben), maar zeker
niet kan worden genegeerd. Hoe gevoeliger bepaalde informatie is, des te
moeilijker het zal zijn een rechtvaardiging te vinden voor het openbaar maken
ervan.
In dit geval worden de hoogst persoonlijke belevenissen
van twee studentes buiten hun directe toedoen in de openbaarheid gebracht. Het
zal niet meevallen daar een juridisch houdbare rechtvaardigingsgrond voor te
bedenken. Journalisten van roddelbladen willen zich nog wel eens beroepen op
het adagium “the public has a right to know”, maar dat kan toch in dit
geval, waar het gaat om volkomen onbekende mensen in hun dagelijkse
privé-functioneren, moeilijk in
redelijkheid worden volgehouden.
Aangenomen mag worden dat dit niet alleen geldt voor de
studentes zelf, maar ook voor de overige personen wier handel en wandel hier
ongewild het voorwerp van publieke kennisname wordt gemaakt. Weliswaar zijn zij
slechts in kleine kring herkenbaar, maar dat is tegelijk ook de kring die er in
het dagelijks leven het meest toe doet. De opname van de telefoonnummers vormt
een extra pijnlijk aspect: ook voor onbekenden worden de betrokkenen hierdoor
benaderbaar. Ik sluit dan ook niet uit dat ook deze personen in beginsel een
grond hebben om in rechte op te treden.
Of dat ook verstandig is, is een andere zaak (waarover
hieronder, onder het kopje “Schade” nog iets meer).
Alle drie bovengenoemde mogelijke rechtsgronden voor
actie, vinden hun uiteindelijke realisering in het leerstuk van de
onrechtmatige daad. Dit leerstuk komt heel kort gezegd hier op neer: als
deelnemers aan de samenleving zijn wij verplicht ons ten opzichte van elkaar
zorgvuldig te gedragen. We mogen geen inbreuk maken op elkaars rechten en we
moeten ons houden aan de regels van wat naar geschreven en ongeschreven recht
in de samenleving “betamelijk is”. We mogen dus geen inbreuk maken op
auteursrecht of andere rechten (geschreven recht) en moeten elkaars privacy
respecteren (deels ongeschreven recht). Doen we dat niet en ontstaat daardoor
schade, dan zijn we daarvoor aansprakelijk te stellen.
Die aansprakelijkheid kan leiden tot de door een rechter
uitgesproken verplichting onmiddellijk op te houden met het onrechtmatige
gedrag, de schade te vergoeden, bepaalde uitlatingen te rectificeren, etc.
Tegen wie kan hier nu eigenlijk actie worden ondernomen?
Er zijn nogal wat mensen betrokken bij het verveelvoudigen en openbaar maken
van dit dagboek.
Allereerst zijn daar de “dief” en alle anderen die het
dagboek zelf op een site hebben geplaatst. Het is duidelijk dat deze mensen
actief hebben verveelvoudigd (immers gekopieerd naar een site) en openbaar
gemaakt (het staat niet zomaar ergens op een privé-computer maar is voor
iedereen toegankelijk). Al deze mensen zitten juridisch in ieder geval fout.
Hetzelfde geldt voor de providers die de betreffende sites online
beschikbaar maken. Ook zij vervullen immers een belangrijke rol in het
openbaarmakings-proces. Sinds de uitspraken in de zaak Scientology / Xs4all et
al. weten we dat dit vermoedelijk niet zo ver gaat dat het als
auteursrechtelijk openbaar maken moet worden aangemerkt. Voor het resultaat
maakt dat echter niet uit: in dezelfde uitspraken is komen vast te staan dat
een provider die weet of redelijkerwijs moet weten dat ergens op zijn server
materiaal aanwezig is dat inbreuk maakt op een auteursrecht en die
desondanks nalaat maatregelen te nemen,kan worden aangesproken wegens het
plegen van een onrechtmatige daad. Het is dan ook niet voor niets dat veel
postings van het dagboek inmiddels zijn verdwenen. Zodra een provider bemerkt
dat het dagboek ergens op zijn server aanwezig is, doet hij er verstandig aan
de “eigenaar” van de desbetreffende site aan te schrijven en te verzoeken het materiaal
te verwijderen. Hij zal daarbij verwijzen naar de algemene voorwaarden die hij
hanteert voor het gebruik maken van zijn diensten als provider.
Ook mensen die het gezipte bestand van het dagboek vanaf
hun eigen computers via peer-to-peer filesharing systemen toegankelijk maken,
maken openbaar. Ook zij (voor zover ze kunnen worden gevonden) kunnen derhalve
aansprakelijk worden gesteld.
Hoe zit het echter met mensen die op hun homepage of
weblog alleen maar een link opnemen naar een geheel andere, niet door hen
onderhouden site, waarop het dagboek is te vinden? Maken zij het dagboek zelf
openbaar; verveelvoudigen ze het? Dit ligt gecompliceerder.
In de auteursrechtelijke literatuur wordt veelal aangenomen
dat een hyperlink op zichzelf geen verveelvoudiging of openbaarmaking is van het werk dat door
middel van de link toegankelijk wordt gemaakt. Achtergrond van deze opvattingen
is het feit dat het internet nu eenmaal bestaat bij de gratie van hyperlinks en
niet zou kunnen functioneren indien iedereen die een link opneemt zich
voortdurend zou moeten afvragen of de beheerder van de pagina waarnaar gelinkt
wordt wel rechtmatig aan het daar geplaatste materiaal is gekomen. Opmerking
verdient dat deze gedachte sterke wortels heeft in de oerdagen van het
internet, toen dit nog een klein en lichtelijk anarchistisch gebeuren was, waar
vooral hoog in het vaandel stond dat informatie vrij moet vloeien en “alles van
iedereen” was.
In een geval als het onderhavige past mijns inziens
echter een wat genuanceerder benadering. Zo langzamerhand is in deze zaak
immers toch wel evident dat het hier om materiaal gaat dat zonder toestemming
van de auteursrechthebbenden is gepubliceerd, inbreuk maakt op portretrecht en
de privacy van alle betrokkenen aantast. Met name bezien vanuit het bredere
leerstuk van de onrechtmatige daad kun je je dan afvragen of linken wel is
toegestaan.
Zelfs als dit niet als auteursrechtinbreuk zou moeten worden gekwalificeerd, blijft verdedigbaar dat het “maatschappelijk niet betamelijk” is toegang te verschaffen tot het materiaal. Vanuit die optiek zou het linken als een onrechtmatige daad moeten worden gekwalificeerd. Of men dan vervolgens ook de providers kan aanspreken op wier servers pagina's staan waar ("alleen maar") zo'n link is opgenomen is kwestieus. Dat wordt zo langzamerhand immers wel een heel erg afgeleide aansprakelijkheid. Niettemin kan ik me voorstellen dat het voor het effectief maken van de bescherming nodig kan zijn (providers kan men immers altijd vinden, de "linkers" zelf vaak niet).
In enkele van de online gevoerde discussies over deze
zaak ben ik de scenario’s al tegen gekomen: wat nu als ik een vriendje in
Verweggistan vraag een mirror van het dagboek te plaatsen op zijn bij
een plaatselijke provider ondergebrachte website en vervolgens een link naar
die site opneem op mijn eigen site? Die Verweggistaanse provider heeft toch met
het Nederlandse recht niets te maken? En zelf plaats ik alleen maar een linkje…
Dat brengt ons op een van de lastigste aspecten van
internet: het internationale karakter ervan en de mede daaruit voortvloeiende
“ongrijpbaarheid” van vele betrokkenen. Uiteindelijk weet je alleen van de
providers echt zeker waar deze zich bevinden (zodat je weet waar de dagvaarding
naartoe moet). Maar wat nu als dat in het buitenland is?
Om te beginnen is al hetgeen in het bovenstaande is gesteld gebaseerd op
Nederlands recht. Weliswaar geldt met name het auteursrechtelijke deel daarvan
ook in vele andere landen op de wereld; feit blijft dat het juridisch lastiger
opereren wordt naarmate men in een verder buitenland terecht komt. (Vandaar ook
dat de producenten-lobby (uitgevers, producenten van beeld- en geluidsdragers)
in EU-verband zo lang gepleit heeft voor het auteursrechtelijk relevant maken
van iedere elektronische kopie die in het internet verkeer wordt gemaakt. Als
ook de kopieën van server naar server relevant worden, komt men immers
uiteindelijk altijd wel uit bij een provider binnen de eigen rechtssfeer die
kan worden aangepakt. Deze lobby is echter maar beperkt succesvol gebleken: in
de EU Richtlijn Auteursrecht in de Informatiemaatschappij blijven deze
kopieën voor het grootste deel buiten schot).
Kan men dan de buitenlandse provider aanspreken? En zulks
bij voorkeur voor een Nederlandse rechter en naar Nederlands recht?
Naar mijn mening is de buitenlandse provider theoretisch
wel naar Nederlands recht aan te spreken. Er zijn voldoende aanknopingspunten
in de jurisprudentie om aan te nemen dat nu de gevolgen van de hier spelende
onrechtmatige daad geheel in Nederland worden gevoeld en de “slachtoffers” zich
in Nederland bevinden, Nederlands recht van toepassing is te achten en de
Nederlandse rechter bevoegd is over de zaak te oordelen. Dat wordt dan de
rechter in Utrecht, zo lijkt me.
Wat doe je echter met een Nederlands vonnis tegen een
buitenlandse provider? Ik zal hier niet ingaan op de details maar volstaan met
de mededeling dat het in de meeste gevallen erg moeilijk zo niet onmogelijk zal
zijn dit vonnis in het buitenland uitgevoerd te krijgen. De buitenlandse
provider voor zijn eigen rechter aanspreken heeft (afgezien van de kosten) echter
weer als risico dat de buitenlandse rechter terughoudend zal zijn in het
toepassen van Nederlands recht, zodat men afhankelijk is van de invulling van
de genoemde rechtsgronden naar plaatselijk recht.
Het bovenstaande onderstreept het belang van hetgeen
hierboven over het linken is gezegd. De “linker” zit in Nederland. Als we zijn
gedrag als onrechtmatig kunnen aanmerken (en hem kunnen vinden) zou dit iemand
zijn die met succes kan worden aangesproken, ook als alle Nederlandse sites
inmiddels zijn geblokkeerd.
Dat brengt mij op mijn laatste punt. Heeft actie zin?
De schade, zowel die van de studentes als die van de
overige betrokkenen, is in overwegende mate van emotionele aard. Nu is
vergoeding van dergelijke schade naar Nederlands recht in toenemende mate
mogelijk (zeker vergeleken met enkele decennia geleden), maar men moet zich
daar nog altijd geen Amerikaanse tonelen bij voorstellen.
De materiele schade beperkt zich vermoedelijk tot de kosten
van de ingeschakelde advocaat. Het vervelende is dat nu juist die kosten vaak
moeilijk geheel verhaalbaar blijken. Indien men de procedure wint wordt de
wederpartij weliswaar in de proceskosten veroordeeld, maar dat is slechts een
fractie van de werkelijk gemaakte kosten. Daar bovenop vergoeding vorderen van
de gehele rekening van de advocaat is in de praktijk tot mislukken gedoemd.
Dat roept de vraag wakker of men er in een dergelijke
situatie goed aan doet een vordering in te stellen. Is het sop de kool waard?
Het instellen van een rechtsvordering heeft naast de kosten nog meer nadelen.
De studentes zelf zijn hun anonimiteit al grotendeels kwijt. Maar de overige
betrokkenen zullen zich met het zelf beginnen van een procedure bijzonder veel
extra publiciteit op de hals halen. Zij zullen de anonimiteit die ze nu nog in
brede kring bezitten daarbij kwijt kunnen raken. Ook de studentes zelf moeten
zich realiseren dat een procedure de kwestie opnieuw zal oprakelen. Een
kosten-baten analyse is moeilijk te maken.
Ik zou mij kunnen voorstellen dat de benadeelden zich beperken tot actie tegen degene die in eerste instantie het dagboek op Internet heeft gezet. Het is echter maar de vraag of deze persoon aansprakelijk kan worden gesteld voor de enorme hype die is ontstaan. Heeft hij/zij dit kunnen/moeten voorzien? Is hij/zij daarvoor verantwoordelijk? Ook deze vragen, die raken aan de zogenaamde “juridische causaliteit” (“kan deze schade nog wel redelijkerwijs als een gevolg van dit handelen worden beschouwd?”) zijn lastig.
Anderzijds wil ik ook het volgende niet onvermeld laten.
De kracht van een te formuleren regel als “Gij
zult niet middellijk of onmiddellijk privé-bestanden op Internet toegankelijk
maken” staat of valt met de bereidheid zo
nodig in rechte actie te ondernemen tegen iedereen die deze regel, al is het
maar door het plaatsen van een link, schendt. Wellicht dat de schrijfsters en
andere betrokkenen op die manier nog iets positiefs uit deze kwestie kunnen
halen.
Op 24 oktober 2003 meldt het Utrechts Nieuwsblad dat het
Openbaar Ministerie de strafzaak tegen twee personen die werden verdacht van de
diefstal van het dagboek heeft geseponeerd. Kennelijk (dit was mij bij het
schrijven van dit artikel, vorig jaar, nog niet bekend) hadden de studentes
aangifte gedaan. Onduidelijk is of deze aangifte diefstal betrof of een ander
strafbaar feit. De werkelijke ellende is immers niet veroorzaakt door de
diefstal, als wel door wat er daarna is gebeurd. Het is overigens de vraag of
het Wetboek van Strafrecht daar adequate bescherming tegen biedt. Er zijn
bepalingen die de persoonlijke levenssfeer beschermen (zoals de artikelen 370
e.v. die schending van het brief- en telefoongeheim strafbaar stellen) maar
specifiek toegesneden op deze situatie lijken die niet te zijn. Wel zijn er
uiteraard nog de strafbepalingen uit de Auteurswet die ingeroepen zouden kunnen
worden (zoals in het bovenstaande al vermeld, is schending van het auteursrecht
niet alleen een onrechtmatige daad, maar tevens een strafbaar feit). Aangezien
het misdragen hier vooral is gelegen in het publiek maken van wat privé had
moeten blijven mogen we aannemen dat mogelijk strafrechtelijk ingrijpen eerst
en vooral dáár op was gefocussed. Het is echter natuurlijk helemaal niet gezegd
dat het ook de "ontvreemder" is geweest die de scans op internet
heeft geplaatst…
Hoe dan ook: men heeft de zaak niet rond gekregen. Dat
doet het ergste vrezen voor de haalbaarheid van eventuele civielrechtelijke
actie, in te stellen door de slachtoffers zelf. Het gaat echter te ver om te
stellen (zoals het Utrechts Nieuwsblad en ook andere commentatoren inmiddels
wel hebben gedaan) dat een civiele schadevergoedingsactie nu geheel is uitgesloten.
Een sepot wil immers niet zeggen dat iemand onschuldig is, alleen maar dat het
OM het niet opportuun acht nog tijd en moeite in de zaak te steken. Bewezen is
er nog niets, schuld noch onschuld. Als slachtoffers menen over informatie te
beschikken waaruit blijkt dat een bepaald persoon verantwoordelijk is, dan
kunnen ze dit nog altijd aan de (civiele) rechter voorleggen. Zoals ik al
eerder aangaf blijft echter de vraag of die rechter, zelfs als hij de
aansprakelijkheid van de betrokkene aanwezig acht, bereid zal zijn deze ook de
"hype" en alle gevolgen daarvan aan te rekenen.
Inmiddels werd in het auteursrecht-vakblad Auteursrecht
AMI, 28e jaargang, nr. 4 (juli/augustus 2004) verkort de
uitspraak van de Rechtbank Amsterdam d.d. 7 april 2004 weergegeven in een zaak
die de beide studentes hadden aangespannen tegen Radio 538. Klaarblijkelijk had
deze zender op 4 november 2002 (op het hoogtepunt van de hype) in het programma
‘Rinkeldekinkel’ aandacht besteed aan het dagboek. Daarbij zijn stukken uit het
dagboek geciteerd. De studentes stelden dat daarmee inbreuk is gemaakt op hun auteursrecht
en op hun privacy.
De Rechtbank volgt hen daarin niet en past daarbij de
gebruikelijke afweging toe tussen de vrijheid van meningsuiting enerzijds en
het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan de andere kant. De
Rechtbank overweegt daarbij onder andere dat aan het dagboek reeds wijd op het
internet was verspreid en Radio 538 dus niet de bron van de verspreiding was.
Bovendien bestond naar het oordeel van de Rechtbank op het moment van de uitzending
nog geen duidelijkheid over de authenticiteit van het dagboek. Radio 538
behoefde niet uit te zoeken of al dan niet sprake was van een grap. In de
uitzending is slechts ongeveer een minuut aan het dagboek besteed. en zijn slechts
enkele zinnen geciteerd. Dat kan volgens de Rechtbank niet als inbreuk op het
auteursrecht worden beschouwd, nu Radio 538 er destijds nog niet van hoefde uit
te gaan dat de openbaarmaking op internet onrechtmatig was geschied.
Ik kan de uitspraak van de Rechtbank wel plaatsen, al is
deze ongelukkig voor de benadeelden. Het was immers inderdaad niet Radio 538
die de zaak in de openbaarheid heeft gebracht. Of zij zich niet iets
zorgvuldiger hadden kunnen opstellen blijft een kwestie van afweging.
In het
bovenstaande heb ik enkele juridische bespiegelingen weergegeven over de zaak
rond het dagboek van de Utrechtse studenten. Het betreft hier een weergave van
mijn opvattingen over deze zaak, mede bedoeld ten behoeve van het door mij
gegeven onderwijs. De tekst is niet bedoeld als juridisch advies en moet niet
als zodanig worden opgevat. Eenieder die op welke wijze ook bij deze zaak
betrokken is doet er goed aan zelfstandig op zijn positie toegesneden juridisch
advies in te winnen.
Auteursrecht
uitdrukkelijk voorbehouden.
Amsterdam, 10 november 2002
Alexander Bruinhof
reacties: reacties@amslaw.dds.nl